
‘Zo’n 25 jaar geleden las ik in een boek dat er mensen bestaan die de wereld dromen’ zei hij. ‘Jij bent daar eentje van.’
We liepen naast elkaar. Vanuit mijn ooghoeken zag ik dat hij naar me keek. Ik wist niet goed wat die uitspraak met me deed. Of ik dat nu een compliment vond of net niet. En zolang ik me daar geen houding wist in aan te nemen, stapte ik verder naast hem. Zonder hem aan te kijken.
De Bourgoyen, op een zachte lenteavond. Koppeltjes liepen hand in hand. Een man passeerde met zijn hond. Een blonde vrouw, jogde ons voorbij. De Aalschovers hadden plaats genomen, op de kale bomen. Ze hielden het overzicht over de plas en bewaakten de goede vrede.
Heel even voelde ik de behoefte ook mijn hand in de zijne te schuiven. Maar dat kan eigenlijk niet en dat past eigenlijk ook niet. Dus schoof ik mijn handen terug in mijn zakken. Me afvragend of ik niet gewoon op een verkeerde planeet ben uitgeworpen. Voor dromers is hier weinig ruimte. Want gelijk heeft hij met zijn uitspraak wel. Ik droom van een wereld die veraf staat van deze. In de verte rees het beeld op, van mijn droom. De kleuren, de geuren, de mensen, de dynamieken en polariteit. Het werd zo echt, dat het quasi tastbaar werd.
‘Een dromer zijn is niet zo makkelijk’ verklaarde hij. ‘Jij ziet en voelt dingen, die een ander niet zomaar verstaat. Voor mij lijk jij een elfje. En als je niet oplet, word je hier door ongevoelige, lompe reuzen verpletterd, vertrappeld, uitgespuwd.’
Hij voerde me mee door het hoge gras en we gingen op een bankje zitten. De zon zou zo onder gaan en ze kleurde geel en oranje met een streepje paars. Ik verwonderde me over de kleuren, de idyllische plek, de geur van de bloesems.
Ik sprong op. Als een opflakkering van een uitdovend vuur. Ik plukte een bloesem, haalde de bloempjes ervan af. Ik strooide die over hem met de woorden dat het in mijn hoofd zo makkelijk is om mensen maar ook de wereld te verbloemen. Om schoonheid te blijven zien.
Hij lachte. Maar ’t bleef wat oppervlakkig. Toen ik ging zitten, schoof hij zo dichtbij dat hij me niet raakte maar ik zijn lichaamswarmte kon voelen.
Hij fluisterde in mijn oor. ‘Lieve Tine, ik zou je in een bokaaltje willen stoppen en af en toe eens aan je snuiven. Jou en je hart beschermen voor al dat werelds zeer. Ik zou je willen meenemen naar de gemeenschap die je droomt. Ik zou bij tijd en stond je elfenzijn en je sprankelingen op de plaatsen willen loslaten waar er nood aan is.‘
Zijn ogen stonden wat dof en vochtig. Zijn stem haperde even en toen keek hij me strak aan.
‘Je zal moeten leren vechten in dit aardse bestaan. Maar hou alsjeblief nooit op, met die wereld te dromen.’